Wat 1 Korintiërs 14:33b – 38 niet kan betekenen
Zo is het in alle gemeenten van de heiligen.
34Vrouwen moeten gedurende uw samenkomsten zwijgen. Ze mogen niet spreken, maar moeten ondergeschikt blijven, zoals ook in de wet staat.
35Als ze iets willen leren, moeten ze het thuis aan hun man vragen, want het is een schande voor een vrouw als ze tijdens een samenkomst spreekt.
36Heeft het woord van God zich soms verspreid vanuit uw gemeente? Of heeft het enkel u bereikt?
37Wie van u denkt te kunnen profeteren of in het bezit van de Geest te zijn, dient te erkennen dat wat ik u schrijf een bevel van de Heer is. 38Doet hij dat niet, dan wordt hij zelf niet erkend.
Dit Schriftgedeelte kan niet betekenen dat vrouwen op geen enkele wijze mogen spreken in openbare vergaderingen van de kerk. In 1 Korintiërs 11, dus net drie hoofdstukken eerder, schrijft Paulus: “Iedere vrouw … die bidt of profeteert met onbedekt hoofd, onteert haar eigen hoofd.” De bespreking over hoofdbedekkingen, inclusief de verwijzingen naar een vrouw als de eer van haar man, engelen, de schepping en de Drie-eenheid – hoewel vol van betekenis- kan heel gemakkelijk het centrale feit in de schaduw stellen, namelijk dat vrouwen in het openbaar spraken en baden in de Christelijke bijeenkomsten.
In deze brief veroordeelt Paulus dus niet de openbare dienst van vrouwen, maar hij geeft er wel regels voor.
Ook onder de profeten waren vrouwen. Op de Pinksterdag zag Petrus de heilige Geest neerkomen op vrouwen net zo goed als op mannen (Hand. 1:14, 2:1-4, 16-18), waarbij hij Joël 2:28-29 citeerde als verklaring voor wat daar gebeurde. “Jullie zonen en dochters zullen profeteren… Zelfs op mijn dienstknechten (M/V) zal ik mijn Geest uitstorten… en zij zullen profeteren." Verder noemt Lucas dat Philips de Evangelist vier ongetrouwde dochters had die allen profeteerden (Hand. 21:9).
Als ik 1 Korintiërs juist lees, dan lijkt het dat de brief vooral bedoeld was om de praktijken van de geestdriftige gelovigen, die –nu ze de vrijheid van het nieuwe evangelie hadden ervaren- daar verkeerde conclusies aan verbinden en daarmee het doel overschoten. Ze aten vlees dat aan afgoden geofferd was, terwijl ze daarmee geen rekening hielden met zwakkere gewetens. Ze hechtten te veel betekenis aan het spreken in tongen.
In de huidige situatie kunnen we 1 Kor. 11 lezen als een bemoediging om vast te houden aan de goddelijke instelling van specifieke rollen voor mannen en vrouwen, terwijl vrouwen in het openbare leven wel hun geestelijke gaven konden uitoefenen op velerlei gebied.
Samenvattend, er zijn in het Nieuwe Testament voorbeelden waar vrouwen geprezen, niet veroordeeld worden voor hun spreken in het openbaar.
Vrouwen profeteren in 1 Kor. 11:5 (en merk op dat in 1 Kor. 12:28 de gave van profetie hoger wordt gesteld dan de gave van onderwijs), Priscilla en Aquila verduidelijkten het evangelie voor een man (Apollos) in Handelingen 18:26, en in Rom. 16:3 noemt Paulus Priscilla een “partner in het werk”, een titel die ook gebruikt werd voor Euodia en Syntyche in Filippenzen 4:3 –zij waren naast Paulus actief betrokken bij het evangelisatiewerk.
Ook in het Oude Testament zijn er voorbeelden van vrouwelijke leiders en profetessen zoals Mirjam, Debora, en Hulda. En, vrouwen moesten de eerste getuigen worden van de opstanding van de Heer: “Ga, en verkondig dit aan de discipelen. (Marcus 16:7).
Het is dus wel duidelijk dat vrouwen niet door de Schrift verboden worden om de meeste vormen van openbaar spreken uit te oefenen.
Slechts één vorm ervan, namelijk datgene waar 1 Timotheüs 2:11-12 op duidt- ligt buiten het bereik van vrouwen. Daar gaan we straks naar kijken.
Wat betekent 1 Korintiërs 14:33b-38 dan wel?
Om te kunnen begrijpen wat hier voorgeschreven wordt moeten we eerst naar het verband kijken. Volgens de hermeneutische regels moeten we eerst de vraag stellen: “Wat betekende dit voor de eerste lezers?”
In sommige Bijbelvertalingen staat er als kopje boven dit Schriftgedeelte, net voor 1 Kor.14:26: “De Goed Geregelde Eredienst”. Paulus schrijft inderdaad aan de kerkelijke gemeente in Korinte hoe ze hun erediensten moeten inrichten. In 1 Kor.14:1-25 heeft hij al gesproken over het juiste doch beperkte gebruik van het spreken in tongen tijdens de openbare eredienst, waarbij hij de nadruk legt op het gebruik van begrijpelijke taal die ongelovigen tot bekering zou kunnen leiden (v. 24, 25). Daarna geeft hij, in 14:26-33 verdere aanwijzingen over de eigenlijke opbouw van de eredienst.
De Goed Geregelde Eredienst
26Broeders en zusters, wat betekent dit voor uw samenkomsten? Wanneer u samenkomt draagt iedereen wel iets bij: een lied, een onderwijzing, een openbaring, een uiting in klanktaal of de uitleg daarvan. Laat alles tot opbouw van de gemeente zijn.
27Er mogen twee, hoogstens drie van u in klanktaal spreken, ieder op zijn beurt en bovendien met iemand die de uitleg geeft.
28Is er niemand die dit kan, dan moeten ze zwijgen en alleen voor zichzelf tot God spreken.
29Laat van hen die profeteren er telkens twee of drie spreken; daarna moeten de anderen het beoordelen.
30Wanneer aan iemand die nog op zijn plaats zit iets geopenbaard wordt, moet degene die op dat moment spreekt verder zwijgen.
31U kunt ieder op uw beurt profeteren, zodat ieder van u kan worden onderwezen en bemoedigd.
32En wie profeteert heeft macht over zijn geest,
33want God is niet een God van wanorde maar van vrede.
Dit overzicht geeft de indruk dat er gelegenheid was voor allerlei bijdragen door de aanwezigen: liederen, bemoedigingen, tongentaal en profetieën. De tongentaal moest wel met een uitleg gepaard gaan, anders zou de boodschap niet begrepen worden en –zoals we weldra zullen zien- niet beoordeeld kunnen worden. Verder mochten er maar twee of drie profetische sprekers de beurt krijgen waarna anderen nauwlettend de boodschappen moeten beoordelen. Daar gaat het om.
Probeer voor te stellen hoe het toeging in de gemeente die deze brief ontving. De kerk van de eerste eeuw bouwde haar eredienst om naar het patroon van de dienst in de Joods synagoge. Net als in de synagoge had de kerk vroeger haar eigen permanente, speciaal opgeleide leiders, terwijl er regelmatig rondreizende rabbi’s bij hen kwamen die dan uitgenodigd werden om te spreken.
Dit lijkt bijvoorbeeld het geval te zijn in Mattheus 13:54, Marcus 6:2, en Lucas 4:31-32. Dit voorval (of soortgelijke voorvallen) is breder uitgewerkt in Lucas 4:14-29. Daar zien we dat “de aanwezigen in de synagoge” verbaasd zijn en dan woedend worden omdat Jezus spreekt vanuit zijn eigen gezag (4:28). Dit houdt verband met het feit dat Jezus zijn onderwijs begon met de verklaring “Amen, amen!”, wat betekent “Vertrouw op mij”, of “Waarachtig, ik verzeker jullie!” of “Dit is de Waarheid!” Waarom maakte dit hen zo kwaad? In de synagogedienst hadden de plaatselijke ouderlingen de taak om het onderwijs van de dag kritisch te evalueren om daarna hun oordeel te geven als: “Dit is Waar; hier staan wij achter!” dan wel: “Dit deugt niet; wij verwerpen het!” De ouderlingen zaten dus vooraan en als het gesproken woord in overeenstemming was met het geschreven Woord, dan was het hun taak om het “Amen, amen!” uit te spreken na de boodschap.
Een van Jezus’ misdaden was dus dat hij (door alvast te beginnen met “Amen, amen!” zelf het oordeel velde dat zijn woorden betrouwbaar waren, nog voordat hij verder iets had gezegd. Hij nam dus de essentiële taak van de ouderlingen (het gesproken woord te beoordelen) weg, en het is dan ook geen wonder dat zij hoogst beledigd waren. Hun woede leek dan ook gerechtvaardigd en zou dat ook zijn geweest als Jezus niet het vleesgeworden Woord van God, “de Waarheid, zelf” zou zijn.
De vroege kerk nam dezelfde praktijk over van de Joodse synagoge- en om dezelfde redenen. Zonder een eigen, goed opgeleide geestelijke leider en een gezaghebbende samenbundeling van “canonieke geschriften” van Jezus en de apostelen was het toch mogelijk dat allerlei gasten de gemeente konden toespreken. Afhankelijk van de kracht waarmee zulke sprekers hun boodschap brachten zouden ze dus volgelingen kunnen winnen voor hun eigen interpretatie van het apostolisch onderwijs.
Valse leer was het grootste gevaar voor de jonge kerk, en juist daarom was het essentieel dat er een groep ouderlingen was, geselecteerd op grond van volwassen geloof, die de opdracht hadden om te oordelen tussen ware leer en valse leer- niet alleen bij gasten maar ook bij sprekers uit eigen gemeente. Waarschijnlijk werden de ouderlingen ook betaald voor dit werk, want hun functie was zo belangrijk dat ze de nodige tijd en energie moesten kunnen steken in training en studie (1 Tim.5:17-18).
En dat is dan ook de situatie in Korinte, waar profeten en andere sprekers beoordeeld moesten worden (14:33b-38).
Zoalsn alle gemeenten van de heiligen.
34moeten vrouwen gedurende uw samenkomsten zwijgen. Ze mogen niet spreken, maar moeten ondergeschikt blijven, zoals ook in de wet staat.
35Als ze iets willen leren, moeten ze het thuis aan hun man vragen, want het is een schande voor een vrouw als ze tijdens een samenkomst spreekt.
36Heeft het woord van God zich soms verspreid vanuit uw gemeente? Of heeft het enkel u bereikt?
37Wie van u denkt te kunnen profeteren of in het bezit van de Geest te zijn, dient te erkennen dat wat ik u schrijf een bevel van de Heer is. 38Doet hij dat niet, dan wordt hij zelf niet erkend.
Hier is het verder van belang dat we de hermeneutische principes “De Schrift verklaart de Schrift” en “Wat duidelijk is, verklaart datgene wat onduidelijk is” toepassen. Er is maar een ander geval waar vrouwen gezegd wordt dat zij moeten zwijgen, namelijk in 1 Timotheüs 2:11-12.
11Een vrouw dient zich gehoorzaam en bescheiden te laten onderwijzen;
12ik sta haar dus niet toe dat ze zelf onderwijst of gezag over mannen heeft; ze moet bescheiden zijn.
In de (meeste) Nederlandse vertalingen lijkt het erop dat Paulus de vrouwen twee zaken verbiedt: ze mogen niet onderwijzen en ze mogen geen gezag hebben over mannen. Onder de theologen is hierover onenigheid, maar ik ben het uiteindelijk eens met de deskundigen die beweren dat het hier om slechts één functie gaat. In dat geval vinden we hier een grammatische constructie die bekend staat als ‘hendiadys’, en Paulus gebruikt die vorm inderdaad met regelmaat.
Craig Blomberg schrijft: “Philip Payne heeft aangetoond dat de Grieks-talige conjunctie “oude” (A noch B) die de twee werkwoorden in vers 12 verbindt vaak uitdrukkingen samenvoegt die elkaar in zekere zin nader uitleggen. Paulus wil hier dan ook niet twee aparte zaken verbieden (niet onderwijzen en geen gezag hebben), maar de twee werkwoorden horen bij elkaar en omschrijven een specifieke functie. De context van 1 Tim.2 bevestigt dit.
In het Nederlands wordt deze vorm niet vaak gebruikt, behalve wellicht in de poëzie. “Gras en groen” is zo’n uitdrukking. Hier gaat het ook niet om twee afzonderlijke zaken; een ding wordt hier voorgesteld als een combinatie van twee woorden of uitdrukkingen.
Hoewel ik me bewust ben van de stromen van inkt die gevloeid hebben over deze vrij onbeduidende constructie moet ik het eens met Blomberg en Hurley. Hurley schrijft over de vraag of ‘onderwijs’ en ‘gezag’ twee verschillende zaken zijn of samengaan, en hij vindt de argumenten voor ‘gezaghebbend onderwijs’ overtuigend. Hij concludeert: “Als onderwijzen en gezag hebben (over een man) gescheiden worden, dan wordt er tekort gedaan aan de grammatica en aan de vrouwen.”
Als dat zo is, dan wordt (in 1 Tim. 2, en dan ook in 1 Kor. 14) verboden dat vrouwen “gezaghebbend onderwijzen”- dat is dan een soort onderwijs dat niet gevonden wordt in andere, toegestane vormen van openbaar spreken. Omdat dit gekoppeld is aan 1 Kor. 14 en het beoordelen van profetieën en hier (in 1 Tim.3) direct gevolgd wordt door een bespreking van de kwalificaties van ouderlingen, vind ik het niet slechts waarschijnlijk maar onvermijdelijk om te concluderen dat vrouwen tot zwijgen geboden worden in de functie die alleen voor ouderlingen gereserveerd was, d.w.z. voor de mannen die moesten waken over de persoonlijke en gezamenlijke trouw aan de apostolische leer.
Zoals je ziet begint en eindigt Paulus deze brief met waarschuwingen tegen de valse leer (1 Tim.1:3-7, 6:3-5, 20-21) en ook in het midden van de brief besteedt hij daar nogal wat aandacht aan (4:1-16). Het was van cruciaal belang voor de vroege kerk (en, ik zou zeggen door de hele kerkgeschiedenis) om zeker te zijn dat de waarheid van het evangelie niet verwaterd zou worden met “heilloze bakerpraat en verzinsels”. Voordat de geschreven canon er was, stond slechts het gezaghebbend oordeel van de ouderlingen tussen de onvervalste apostolische leer en elke uitweiding of vertekening die een spreker daarbij zou willen voegen. Paulus verwijst (in 1 Tim.6:20 en 2 Tim. 1:14) naar datgene dat hem was toevertrouwd, d.w.z. het in-onvervalste-vorm overgeleverde apostolische getuigenis. Judas gebruikt een soortgelijke uitdrukking in vers 3, waar hij schrijft over “het geloof dat voor eens en altijd is overgeleverd” (vergelijk: 1 Kor.11:2, 15:1-3, 2 Tess. 3:6, enz.).
Dit onderwijs wordt ‘gezaghebbend’ genoemd om twee redenen. Ten eerste omdat dit betrekking heeft over het laatste oordeel waarbij het gaat om waarheid tegenover dwaling. Ten tweede omdat het omdat het komt met de dreiging van de tucht, d.w.z. de macht om iemand van de Christengemeente verbannen als hij onderwijs zou bieden in trotse ongehoorzaamheid aan de erkende apostolische overlevering.